Q4 Klachtplicht, vervaltermijnen & verjaring
Published on 12th Feb 2016
De jurisprudentie die is gepubliceerd in het afgelopen kwartaal over de klachtplicht van klanten, bevestigt de lijn die rechters hanteren ten aanzien van de klachtplicht.
A. Klachtplicht
De klachtplicht (en het beroep op de artikelen 12 en 13 ABV) geldt nog steeds als een standaardverweer, maar na de 8 februari-arresten (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (Van de Steeg c.s./Rabobank Noord-Holland Noord); HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846 (Van Lanschot/Grove c.s.); HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195 (Kramer/Van Lanschot)) in vrijwel alle gevallen zonder succes. In nagenoeg alle gevallen slaagt de bank er niet in om aan te tonen dat (a) zij nadeel heeft geleden door het (te) late klagen en/of (b) dat het moment waarop de klant op de hoogte is van de zorgplicht en de mogelijke schending daarvan op een eerder moment in de tijd is gelegen dan rondom het tijdstip waarop geklaagd is. Zo ook afgelopen kwartaal.
Door de rechtbank Amsterdam (Rb. Amsterdam 4 november 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7586 (ING/S&L Zorg)) is het beroep van ING op de artikelen 12 en 13 ABV afgewezen:
“Artikel 12 en 13 ABV hebben geen betrekking op de inhoud van overeenkomsten tussen de bank en haar cliënten of een eventuele schending van de zorgplicht van de bank in de relatie tot de klant, maar op de gebondenheid van de cliënt aan de juistheid van door de bank verstrekte gegevens. De daarin genoemde klachttermijnen zijn dan ook niet van toepassing.”
Het beroep op artikel 6:89 BW biedt ING evenmin soelaas, ook niet als met ING wordt aangenomen dat S&L Zorg pas in 2013 daadwerkelijk voor het eerst over de opslagverhoging heeft geklaagd, hetgeen S&L Zorg betwist. Uit de rechtspraak volgt dat bij de beoordeling of er tijdig is geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW, groot gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of de bank nadeel lijdt door het tijdsverloop tussen het moment van ontdekking van de tekortkoming en het moment waarop is geprotesteerd. Indien de schuldenaar het bestaan van zodanig nadeel aan de zijde van de bank betwist (hetgeen S&L Zorg doet), is het aan de bank om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij weldegelijk nadeel heeft geleden door het tijdsverloop. Dat heeft ING in dit geval onvoldoende gedaan. Niet valt in te zien dat ING door het tijdsverloop in haar bewijspositie is geschaad. Evenmin heeft ING met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd dat zij in enig ander opzicht nadeel heeft geleden door het tijdstip waarop de eerste klacht is ingediend. Het beroep op rechtsverwerking wordt daarom verworpen.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden motiveert in lijn met de staande Hoge Raad jurisprudentie dat een klant pas onderzoek hoeft te doen, als hij op de hoogte is van de zorgplicht van de bank (Hof Arnhem-Leeuwarden 29 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:992 (SNS/Stichting Gedupeerden Overwaardeconstructie W&P)):
“Op de betrokkene rust op grond van artikel 6:89 BW eerst een onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of de bank de zorgplicht jegens hem heeft nageleefd, indien hij van die zorgplicht op de hoogte is en gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat de bank daarin kan zijn tekortgeschoten. Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat eerst kort voor oktober 2005 de betrokkenen en de Stichting op de hoogte zijn geraakt dat op SNS Bank een zorgplicht rustte en er aanleiding was om te veronderstellen dat SNS Bank daar mogelijk in kan zijn tekortgeschoten.”
B. Verjaring
Ten aanzien van de verjaring is slechts een enkel relevant vonnis gewezen. Wellicht goed om de gelegenheid te baat te nemen nog een keer het geheugen op te frissen ten aanzien van de verjaring van het beroep op dwaling:
“De rechtsvordering tot vernietiging op grond van het bepaalde in artikel 3:52 lid 1 sub c BW verjaart drie jaren nadat de dwaling is ontdekt.”
Maar let op artikel 3:51 lid 3 BW:
“Deze regel is niet van toepassing als een beroep op dwaling wordt gedaan ter afwering van een vordering in rechte.”
Dit artikel wordt nog wel eens over het hoofd gezien (zie ter adstructie: Rb. Rotterdam 25 november 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8685 (ABN AMRO/X)).
De rechtbank in Den Haag (Rb. Den Haag 7 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11764 (Dexia /X)) heeft een uitleg gegeven aan artikel 3:52 lid 1 sub d over de verjaring van de vordering tot vernietiging bijvoorbeeld ex artikel 1:88 jo 1:89 BW (vernietiging door echtgenoot/echtegenote). Zij geeft een uitleg aan het criterium “ten dienste staan” in lijn met de Hoge Raad jurisprudentie hieromtrent (HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106, (Dexia/Overduin); HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506 (Valkema/Dexia)):
“Bekendheid met de te vernietigen overeenkomst is voldoende, bekendheid met tevens de juridische beoordeling van de overeenkomst is niet vereist. Door verloop van drie jaar na het tijdstip hiervan verjaart niet alleen zijn of haar vordering tot vernietiging van de betrokken overeenkomst, maar vervalt ook de bevoegdheid deze op dezelfde grond door een buitengerechtelijke verklaring te vernietigen (ex artikel 3:52 lid 2 BW).